-
1 op volle toeren draaien
op volle toeren draaien -
2 op volle toeren draaien
op volle toeren draaien〈 ook figuurlijk〉 go at full speed, be in top gearVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > op volle toeren draaien
-
3 toer
4 [Algemeen Zuid-Nederlands][beurt] tour♦voorbeelden:op volle toeren draaien • donner à pleineen toertje met de auto • une ballade en voitureop toeren komen • atteindre le régime de fonctionnementiemand over zijn toeren jagen • pousser qn. à bouteen toer maken • faire un tour de passe-passe3 het invullen van die formulieren is een hele toer • c'est toute une affaire de remplir ces formulaires -
4 Tour
〈v.; Tour, Touren〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 jemanden auf Touren bringen • (a) iemand op dreef, gang brengen; (b) iemand kwaad maken〈 informeel〉 auf Tour gehen • een tocht ondernemen, gaan toerenauf vollen, höchsten Touren laufen 〈ook informeel; figuurlijk〉 • op volle toeren draaien, werken3 immer die alte, dieselbe Tour! • steeds weer dezelfde oude truc, het oude liedje!seine krummen Touren • zijn louche, slinkse zaakjes, strekendie Tour zieht bei mir nicht! • die vlieger gaat bij mij niet op! -
5 toer
2 [draai] revolution3 [daad die behendigheid vereist] feat♦voorbeelden:een 33-toerenplaat • a 33 (record/disc), an LP (record)op de progressieve toer gaan • turn progressive -
6 Hochtour
Hochtour〈v.〉♦voorbeelden:〈 ook figuurlijk〉 auf Hochtouren laufen • op volle toeren draaien, lopen -
7 hum
n. zoem--------v. neuriën; gonzen, snorrenhum1[ hum] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zoem/bromgeluid ⇒ (ge)brom, gezoem♦voorbeelden:————————hum2〈 hummed〉♦voorbeelden:hum with activity • gonzen van de activiteit/bedrijvigheid1 neuriën————————hum3[ mmm] 〈 tussenwerpsel〉1 eh ⇒ h'm, ahum -
8 boum
boum1 [boem]〈v.〉————————boum2 [boem]〈tussenwerpsel; ook m.〉1 boem! ⇒ bom!♦voorbeelden:1 ça a fait boum! • dat gaf een knal! -
9 être en plein boum
être en plein boum -
10 auf Hochtouren laufen
auf Hochtouren laufenop volle toeren draaien, lopen -
11 ausfahren
ausfahrenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉2 uitrijden, uit rijden gaan4 (automatisch) uitschuiven, uitklappen♦voorbeelden:¶ gegen jemanden ausfahren • tegen iemand uitvaren, tekeergaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 rondbrengen, bezorgen3 (automatisch) uitlaten, -schuiven, -klappen ⇒ uitbrengen4 uitslijten, stukrijden♦voorbeelden:einen Wagen voll ausfahren • een auto op topsnelheid rijden -
12 phosphorer
-
13 eine Maschine voll ausfahren
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Maschine voll ausfahren
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский